Jan van Goyen



Samenvatting van de masterscriptie over de schatting van het aantal schilderijen dat in de zeventiende eeuw in de Republiek is gemaakt
door de heer Drs. B. Biemans MA

Op basis van een gemiddelde productie van 25 schilderijen per schilder per jaar gedurende het werkzame leven van gemiddeld 27 jaar van bijna 1500 schilders schat ik het aantal schilderijen dat in de zeventiende eeuw in de Republiek is geproduceerd op ongeveer 1.000.000. Indien we uitgaan van dit niveau van 1.000.000 schilderijen is dat een significant verschil met de eerder aanvaarde niveaus van vijf à zes miljoen die door Van der Woude en (omgerekend) door Montias zijn berekend. Bovendien gaan beiden uit van meesterschilders en Van der Woude alleen van de provincie Holland zodat de uiteindelijke getallen voor de gehele Republiek nog hoger zullen zijn. Op een gemiddelde bevolking van circa 1,7 miljoen inwoners en circa 350.000 wooneenheden (huizen, boerderijen) is zes miljoen schilderijen mijns inziens een overdonderende hoeveelheid. Toch wordt het niveau van zes miljoen schilderijen en zelfs hoger (vijf à tien miljoen schilderijen), tot nu toe nog steeds gebruikt ondanks het feit dat er ook een zekere twijfel over deze grote aantallen bestaat. Echter door het gebrek aan nieuwe inzichten en berekeningen blijven kunsthistorici de hoge aantallen gebruiken. Mede dankzij het werk van de heer Groenendijk is er een beter inzicht gekomen in het aantal schilders dat in de zeventiende eeuw in de Nederlanden werkzaam was. Bovendien blijkt uit zijn Lexicon dat de schilders naast hun kunstenaarschap veelal andere werkzaamheden hadden. De kunstschilders waren niet alleen actief op kunstzinnig gebied zoals het maken van etsen, gravures, waterverf schetsen, tekeningen en decoraties maar hadden ook bestuurlijke functies of waren werkzaam in de (kunst)handel, nijverheid of in de horeca. Dit houdt in dat zij veelal voor hun inkomen niet alleen afhankelijk waren van de opbrengsten van schilderijen waardoor de methoden van Van der Woude en van Montias die daar wel van uitgaan in een ander daglicht komen te staan. Hoewel 1.000.000 schilderijen in 100 jaar toch nog een respectabele hoeveelheid is, is dit aantal een factor vijf à zes minder dan het tot nu toe gehanteerd getal. Mijns inziens kunnen we niet meer spreken van enorme hoeveelheden schilderijen in de zeventiende eeuw in de Republiek. Om mijn schatting van 1.000.000 schilderijen te verduidelijken, zal ik een vergelijking maken met de uitkomsten van de onderzoeken van Van der Woude, De Vries en Montias. In onderstaande tabel worden de kerngetallen van Van der Woude, De Vries, Montias en die van mij weergegeven.

Tabel: Analyse van kerngegevens van het aantal schilderijen in de zeventiende eeuw
in de Republiek

table

* De schatting van Montias in 1650
** De schatting voor de periode 1640-1659
*** De schatting van 20 jaar wordt met vijf vermenigvuldigd voor de periode 1600-1700

Uitgaande van een vergelijking van bovenstaande gegevens kom ik tot de volgende analyses. Het aantal schilders houd ik op 1500 omdat deze grotendeels gebaseerd zijn op een tienjarige studie naar zeventiende eeuwse schilders door de heer Groenendijk. Aan deze studie hecht ik meer waarde dan de schattingen op basis van het loon van een schilder in de zeventiende eeuw, de prijzen van schilderijen in deze periode of een schatting van de schilders op basis van een vergelijkend percentage van de beroepsbevolking in de zeventiende eeuw omdat de berekeningen een te lage nauwkeurigheidsgraad hebben. Het gemiddelde aantal productiejaren van een schilder van 27 dat ik aanhoud, ligt tussen de schatting van De Vries die tussen de 25 en 30 jaar aanhield. Het getal van 27 jaar lijkt mij een redelijke schatting. Het gemiddelde aantal schilderijen dat een schilder per jaar produceert van 75 bij Van der Woude en 94 bij Montias ligt mijns inziens te hoog. Het gemiddelde aantal van 25 schilderijen per jaar voor de gehele zeventiende eeuw komt uit op een gemiddelde productie per schilder van 675 (=25 x 27) schilderijen. Dit lijkt toch nog veel maar we moeten niet vergeten dat het een gemiddelde is voor de gehele schildersgroep in de gehele Republiek waar het ook gaat om circa 1000 minder bekende schilders waarvan we grotendeels niet weten wat de kwaliteit van hun schilderijen waren en hoeveel ervan verkocht werden omdat in de inboedels deze schilderijen veelal niet benoemd werden. De verdeling over de drie perioden te weten 28 schilderijen per jaar voor 1600-1635, 30 schilderijen per jaar voor 1636-1670 en twaalf schilderijen per jaar voor de periode 1671-1700 is mijns inziens een redelijke verdeling die als volgt verklaard kan worden. De periode van 1600-1635 was er een van een opkomende en snelle economische bloei van de Republiek waarin goed verdienende ambachtslieden, boeren, burgers, kooplieden, regenten en adel hun woningen gingen verfraaien met schilderijen. De periode hierna kende zelfs nog een grotere groei waardoor de vraag naar schilderijen toenam. Het grotere aanbod vond niet alleen plaats door meer schilders maar ook door een grotere productie van deze schilders te weten een verhoging van de gemiddelde productie van een schilder van 28 naar 30 schilderijen per jaar. Maar bij een dergelijk groot aanbod treedt er verzadiging op die nog wordt versterkt door een afnemende groei van de economie in de periode 1671-1700. Er worden nog wel schilderijen verkocht maar vooral bij die kopers die voldoende geld hebben om hun schilderijenbezit te vergroten. Andere, minder koopkrachtige kopers, behouden hun bezit en breiden niet of nauwelijks meer uit. Dit is ook de periode van de verfijning en elegantie, van de kleurrijke, technisch hoogstaand uitgevoerde schilderijen. Het aantal schilders valt terug maar ook hun gemiddelde productie. Deze productie komt gemiddeld op een niveau die we eveneens terugzien in de tweede helft van de negentiende eeuw en begin twintigste eeuw. Ook in deze periode zien we door technische vernieuwingen een opbloei van de economie maar toch blijft de gemiddelde productie van een schilder op een niveau van vijf à tien schilderijen per jaar steken omdat de koopkrachtige vragers deels door vererving al een schilderijenbezit hebben en bovendien op onder andere veilingen ook zeventiende en achttiende eeuwse schilderijen kunnen kopen. Op basis van voornoemde getallen ben ik geneigd aan te nemen dat een gemiddelde productie van 25 schilderijen per jaar realistischer is dan 75 schilderijen of meer. Tenslotte zou ik nog een opmerking willen maken over de methode om het aantal bewaard gebleven schilderijen te berekenen dat zich nu in musea, kerkgebouwen, (semi-) overheidsgebouwen en bij particulieren bevindt. Bij de musea over de gehele wereld zal men veelal schilderijen van oude meesters aantreffen die een zekere bekendheid hebben. Dit zullen naar alle waarschijnlijkheid schilders zijn ‘uit de top vijfhonderd’. Ditzelfde zal hoogst waarschijnlijk gelden voor de nationale en internationale verzamelaars van oude meesters. Bij families die niet tot de hogere welvaartsklasse behoren en die schilderijen geërfd hebben of bij kopers op plaatselijke veilingen ‘omdat het zo’n leuk schilderijtje is’ zullen vooral schilderijen van minder bekende schilders of schilderijen waarvan de schilder onbekend is, aangetroffen worden. In deze gevallen gaat het echter wel om ruwweg tweederde van alle schilders uit de Gouden Eeuw waardoor het onmogelijk wordt door deze manier van inventariseren een volledig beeld van de vervaardigde schilderijen in de zeventiende eeuw te krijgen. Uitgaande van de vergelijkende analyses zal ik mijn schatting van een miljoen schilderijen handhaven omdat de componenten/variabelen van mijn onderzoek in samenhang met elkaar consistent zijn.

Zonder duidelijke vermelding van mijn naam en de titel van mijn scriptie benevens de verwijzing naar deze website mag niets uit mijn masterscriptie worden overgenomen.